Het al te korte leven van Gerbrand Adriaensz Bredero, van 1585 tot 1618, omvat de periode van de opkomst van de Republiek der Verenigde Nederlanden en haar snelle groei tot wat men de Gouden eeuw pleegt te noemen. Hij werd geboren vier jaar na de afzwering van Philips II, één jaar na de moord op Willem de Zwijger en drie jaar vóór het begin van de beslissende periode van «de tien jaren». Zijn loopbaan als kunstenaar viel tijdens het twaalf-jarig bestand, een periode van consolidatie. Toen hij overleed was het einde van het bestand in zicht en bereikten de twisten tussen Remonstranten en Contra-remonstranten hun hoogtepunt.
Binnen de drieëndertig jaren van Bredero’s leven had de Republiek niet alleen standgehouden tegen de sterkste militaire macht ter wereld, maar zich ontwikkeld tot een onafhankelijke staat, die een sterke zee-mogendheid zou worden. Nog steeds strijdt men over de vraag, die ook destijds actueel was, of het bij de Nederlandse opstand ging om de vrijheid of om de religie - een vraag die men alleen kan beantwoorden met de uitspraak van Albert Verwey: «Vroomheid en vrijheid zijn twee gezichten van hetzelfde wezen». Een andere strijdvraag is of de Nederlandse revolutie en de Republiek die daaruit voortkwam, een conservatief of een progressief karakter vertoonde. In beide opvattingen schuilt waarheid: het was een conservatieve revolutie omdat het Bourgondische streven naar centralisatie teruggeschroefd werd, met als gevolg een uiterst zwak centraal gezag; het was een progressieve revolutie omdat zij leidde tot de stichting van de eerste republiek in de nieuwe tijd. Progressief was dit gemenebest ook omdat er gewetensvrijheid heerste en, met zekere beperkingen, vrijheid van godsdienst. Deze vrijheden bestonden minder krachtens opzettelijke regelingen dan wel door de praktijk, die trouwens overeenstemde met de geest waarin geregeerd werd. Hetzelfde kan men zeggen van de vrijheid van drukpers, waarvoor evenmin een beroep gedaan kon worden op wetteksten, maar alleen op bestaande gewoonten. Dit leidde ertoe dat de Nederlanders niet alleen de vrachtvaarders, maar ook de drukkers van Europa werden. Buitenlanders, elders om het geloof verdreven, vonden hier het geestelijk klimaat, waarin zij leven en werken konden.
In de Republiek was het gewest Holland oppermachtig en in Holland was het Amsterdam dat het meeste te zeggen had. Dikwijls hoort men, dat Amsterdam sinds de Alteratie in 1578 (zeven jaar vóór Bredero’s geboorte) in enkele decennia van een onbelangrijke provinciestad gegroeid is tot een metropool van de wereldhandel, die de rol van Antwerpen overnam. Zo is het niet. Wil men spreken over een Amsterdams ‘mirakel’ in economische zin, dan ligt dat niet in dit tijdvak, maar reeds in het eind van de 15de en in de 16de eeuw, toen Amsterdam ondanks haar buitengewoon ongunstige ligging, zich ontwikkelde tot een belangrijke havenstad, vooral door de handel met de Oostzee-landen, en een centrum van de graanhandel werd. Deze positie werd ondermijnd tijdens de periode dat de stad het met de Spaanse partij bleef houden en daardoor geïsoleerd werd. Maar toen Amsterdam eindelijk de kant van de Prins gekozen had en een jonge, energieke generatie het roer in handen nam, kon zij haar vleugels weer uitslaan. De val van Antwerpen en de sluiting van de Schelde hadden voor onze stad verstrekkende gevolgen. Nu begon de grote periode van de Nederlandse ontdekkingsreizen en van de vestigingen in Oost- en West-Indië.
De beste kenner van onze economische geschiedenis, van Dillen, heeft aangetoond dat de stad, die 30.000 inwoners had in 1585, in 1622, vier jaren na Bredero’s dood, 105.000 mensen binnen haar muren borg - een getal dat zeker nog te laag is gezien de voortdurende stroom van niet-geregistreerde immigranten. Vanwaar kwamen de vreemdelingen, waarvan de meesten bleven? Velen waren afkomstig uit Antwerpen en de Zuidelijke Nederlanden. Het is bekend dat tot deze groep een aantal ervaren, energieke kooplieden behoorde, die al spoedig een leidende rol vervulde in handel en scheepvaart en ook in het stadsbestuur. Dat de opkomst van Amsterdam vooral aan Zuid-Nederlanders te danken zou zijn, is echter een misvatting. Het aandeel van de geboren Amsterdammers, de ‘oude Geuzen’, die na 1578 de leiding genomen hadden, was minstens even groot. De immigratie van Portugese joden, voornamelijk uit Antwerpen, aanvankelijk nog beperkt, nam in Bredero’s tijd sterk toe. Maar ontelbaar waren de vreemdelingen uit de Duitse landen, die in Amsterdam hun geluk kwamen beproeven. Gedurende de gehele 17e eeuw zou deze stroom blijven vloeien.
De meer dan verdriedubbeling van de bevolking in zo korte tijd noopte tot uitbreiding van de stad. In 1585, Bredero’s geboortejaar, bezong de dichter Spiegel het ‘schip-ryck Amsterdam, vol nau behuysde huysen gepropt’. In hetzelfde jaar maakte men een aanvang met het slopen van de middeleeuwse muren en poorten. In 1593 werd deze uitlegging door een tweede gevolgd. De stadsbouwmeester Hendrick de Keyser ontwierp vele nieuwe openbare gebouwen: in 1608 het Stadsbushuis (Militiegebouw), in 1611 de Zuiderkerk, in 1613 de Beurs. In 1612 begon men met de uitvoering van het beroemde plan van Oetgens, de aanleg van de concentrische grachten, waardoor de stad haar klassieke halvemaanvorm zou krijgen. De indruk die deze grootscheepse uitbreiding maakte, blijkt uit een gedicht van een vriend van Bredero, Reinier Telle, uit 1615, waarin niet alleen over de in aanbouw zijnde wijken gesproken wordt, maar ook over de geest, die de nieuwe metropool bezielde.
Wat zie ick, die nu koom van Haerlem moe en mat, So dicht bij Amsterdam doch voor een nieuwe stadt ’t Hooft beuren in de locht? wat poorten, wallen, huysen, Wat grachten diep en wijdt wat bruggen en wat sluysen Vertonen zich hoe langs hoe klaerder voor mijn oog?
Veel eeuwen moet ghij zijn de toevlucht ende borcht van’t Christen volck bedruckt dat voor vervolging zorcht, en daerom spoedich pliedt uyt zulcke strenghe landen daer menich simpel mensch moet hangen ofte branden om doling int gheloof en daerom zich begeeft vast onder uwen scherm.
Hoe was de bevolking samengesteld naar haar economische activiteit? Volgen wij de meesterlijke schets van Van Dillen. Bovenaan stonden de grote kooplieden, die op het buitenland handeldreven en dikwijls tevens reder, bankier en verzekeraar waren. Onder hen was, zoals gezegd, een aantal Zuid-Nederlanders: Brabanders, Vlamingen en Walen. Deze kooplieden waren de grote ondernemers, die het initiatief namen voor de ontdekkingsreizen en zich aaneensloten tot compagnieën. De grote strijd was in hoeverre deze compagnieën, die een octrooi ontvingen van de Staten-Generaal, tijdelijk of blijvend een monopolie positie zouden verkrijgen. In 1609 werd de Wisselbank opgericht. Tot de grote kooplieden behoorden ook de fabrikanten. Naast de oude industrieën, zoals de olieslagerij en de zeepziederij, kwamen nu nieuwe: de suikerraffinaderij en de diamantslijperij uit Antwerpen, de glasblazerij naar Venetiaans voorbeeld. Op de grote kooplieden volgden de kleine: de grossiers, de lakenhandelaren, wijnhandelaren, houtkopers enz. Daarna kwam de kleine burgerij, de winkeliers en de handwerkslieden, verenigd in de gilden, de oude uit de middeleeuwen stammende, maar ook nieuwe. En tenslotte de arbeiders: korendragers en -meters, waagdragers (georganiseerd in vemen), bierdragers, slepers en schuitenvoerders, droogscheerders- en verversknechten enz.
Natuurlijk leidde deze koortsachtige ontwikkeling tot groeistuipen. De teugelloze immigratie veroorzaakte grote armoede, prostitutie en andere misstanden. Het stadsbestuur was gedwongen, naast de zorg voor de behoeftige eigen burgers, een soort tweederangs armenzorg in te stellen voor vreemdelingen, onder leiding van de aalmoezeniers. Maatregelen tegen bedelarij waren noodzakelijk, maar wekten door hun hardheid veel reactie. Zo was het bijvoorbeeld verboden aalmoezen te geven. Speculatie ging gepaard met oplichterijen en faillissementen. De inning van belastinggelden door pachters (een speculatief bedrijf) gaf wel eens aanleiding tot ongeregeldheden.
Wat de Amsterdamse burgerij in deze periode intens bezighield, waren de politieke en kerkelijke verhoudingen. Van een gesloten regentenkaste was in deze jaren nog geen sprake. In de vroedschap vindt men telkens ‘homines novi’, waaronder ook niet-Amsterdammers, vooral Zuid-Nederlanders. Hun optreden prikkelde soms de ‘oude Geuzen’, zonder dat dit overigens grote moeilijkheden gaf. Het stadsbestuur oefende tenslotte een vrij passief gezag uit, dat beoogde de burgers een zo groot mogelijke vrijheid te geven.
Neteliger werden de verhoudingen op godsdienstig gebied. De gereformeerde kerk, hoe machtig ook, was geen eigenlijke staatskerk. De calvinistische minderheid was de ruggengraat geweest van het verzet tegen Spanje en bleef zich doen gelden, vooral toen er predikanten optraden, meestal niet-Amsterdammers, die door hun welsprekendheid grote invloed kregen op de kleine burgerij. Naast de gereformeerden stonden belangrijke groepen van andersdenkenden. De Doopsgezinden, naar hun afkomst verdeeld in Waterlanders en oude en nieuwe Vlamingen, speelden ondanks hun onderlinge verdeeldheid een niet onbelangrijke rol, ook op cultureel gebied. Op de plaats van de Doopsgezinde kerk ’t Lam aan het Singel was in 1608 reeds een huiskerk van de Vlaamse gemeente. Dan waren er de Lutheranen, gerecruteerd uit emigranten uit het Oosten, die in 1608 verlof kregen kerk te houden in enige kleine huizen aan het Spui. Groot was het aantal der Politieken of Libertijnen, die gematigd onverschillig stonden tegenover de kerken. Tot hen behoorden de meeste regenten, vele grote kooplieden en intellectuelen. Vergeten wij echter niet dat een groot gedeelte van de bevolking, vooral van de kleine burgerij, waaronder de meeste schilders, katholiek gebleven was en dat de Contra-reformatie zich in deze periode ook hier begon te weren.
In dit klimaat laaiden nu de hevige twisten op tussen de Remonstranten en Contra-remonstranten, die zich afspeelden binnen de gereformeerde kerk, maar waarvan de gevolgen ook daarbuiten voelbaar waren, omdat de verhouding tussen kerk en staat in het geding kwam. Door de grote invloed van de predikanten drong het contra-remonstrantisme ook in het stadsbestuur door, dat tot dusver altijd een liberale houding aangenomen had.
Hoe stond het met de cultuur in Amsterdam? In 1585 was er één drukkerij en waren er twee boekwinkels; dertig jaar later was Amsterdam op weg de rol van Antwerpen over te nemen, eerst als centrum van de cartografie en de publicatie van reisverhalen, geografische en zeevaartkundige werken, daarna van de Europese uitgeverij op ieder gebied. De stedelijke bibliotheek, gesticht na de Alteratie en ondergebracht in de ‘boekenkamer’ van de Nieuwe Kerk, wekte de afgunst van Leidse professoren op. Het brandpunt van het geestelijk leven was de rederijkerskamer ‘D’Eglantier’, waar onder de zinspreuk ‘In liefde bloeiende’ niet alleen toneel, maar ook dichtkunst en muziek beoefend werden. In de tijd van de Hervorming en de strijd om de vrijheid had de rederijkerij ertoe bijgedragen de nieuwe denkbeelden ingang te doen vinden bij de burgerij, zonder aanzien van rang of stand. Na de Alteratie slaagde zij er in, dank zij figuren als Spiegel en Roemer Visscher, geestelijke leiding te geven. Maar na de eeuwwisseling werd de kamer meer en meer een sociëteit en daalde het peil aanmerkelijk. Men bleef vasthouden aan de verouderde vormen van de 16de eeuw en was blind voor de boodschap van de Renaissance, die eindelijk in het Noorden doorgedrongen was. Het was begrijpelijk dat de Zuid-Nederlanders een eigen kamer ‘‘t Wit Lavendel’ stichtten. Toen pogingen om de oude kamer te moderniseren onder leiding van P.C. Hooft niet wilden lukken, kwam Dr Samuel Coster in 1617 met het denkbeeld een ‘Nederduitse Academie’ te stichten naar Italiaans model, die niet alleen een centrum van kunst, vooral van toneel, maar ook van wetenschap zou zijn, waar de burgerij door colleges in het Nederlands in verschillende takken van wetenschap ingewijd zou worden. De Academie was de predikanten een doorn in het oog. Toen zij van het toneel af partij koos in de godsdiensttwisten, wist de kerkenraad te bewerken dat de Academie zweeg. Men heeft het eerste kwart van de 17de eeuw de Amsterdamse periode van onze letterkunde genoemd, waarin zich de overgang van rederijkerij tot Renaissance voltrok. Coornhert en Spiegel hadden ernaar gestreefd de Nederlandse taal waardig te maken om klassieke gevoelens te vertolken, zoals de mannen van de ‘Pléiade’ dat voor het Frans gedaan hadden. Na de dichters van de ‘Nederduytschen Helicon’ onder leiding van Carel van Mander, kwamen nu de Amsterdammers met Hooft en Vondel. De groep om Roemer Visscher en zijn dochters verenigde liefhebbers, kunstenaars en poëten, zoals dat ook in de Muiderkring geschieden zou. De schilderkunst nam in Amsterdam een minder belangrijke plaats in dan de dichtkunst. Wèl waren er talrijke schilders, die hun klanten vonden onder de burgerij in al haar geledingen. Onder hen waren echter nog geen grote meesters.
Overzien we dit tafereel, dan mogen we zeggen dat de jaren van Bredero’s activiteit als kunstenaar, van 1611 tot zijn dood, een uniek moment vormen in de geschiedenis van Amsterdam en de Amsterdamse cultuur, een periode van uitbundige bloei, van ongebreidelde activiteit, zij het dan van een min of meer vrijgevochten bende. Kort daarop werd die onstuimige vrijheidsdrang enigszins aan banden gelegd. Het stadsbestuur kwam meer en meer in handen van een gesloten kaste, die voor alles haar eigen belangen behartigde. De verlenging van het monopolie van de Oost-Indische Compagnie betekende het einde van de vermetele ondernemingsgeest. De Dordtse Synode stremde het kerkelijk leven en gaf de gewetensvrijheid een knauw. Aan Coster’s Academie was voorlopig het zwijgen opgelegd. Het geestelijk leven moest voor nieuwe impulsen wachten tot de stichting van het Athenaeum in 1632 en de Schouwburg in 1637. Ziehier in een ruwe, al te beknopte schets de stad waar Bredero leefde. Vragen wij ons nu achtereenvolgens af: wat betekende Bredero voor Amsterdam? En: wat betekende Amsterdam voor Bredero?
‘Gerbrand Adriaensz Bredero, Amsteldammer’, de naam van zijn geboorteplaats voert hij als een eretitel, te vergelijken met het ‘civis romanus’. De vergelijking van beide steden maakt hij zelf:
Tot sulcken grootheydt sal Amstelredam noch komen, Dat sij in trefflijckheyd sal overwinnen Romen, In deftigheyd van Raed, in mannelijck gemelt, In ooreloghs-beleyd, in machtigheyd van gelt.
Ligt er in het vervangen van de toenaam ‘in Bredero’, ontleend aan een gevelsteen of uithangbord, door de achternaam Bredero een zekere uitdaging? Hendrik van Brederode, ‘de grote Geus’, bleef in de herinnering van de Amsterdammers voortleven als de populaire vrijheidsheld. Nog in Bilderdijk’s tijd werd er een kinderliedje gezongen over de man wiens zinspreuk ‘Peut-estre’ misschien het voorbeeld was van ‘t Kan verkeeren’.
Gerbrand Adriaensz was geboren en getogen aan de Oude Zijde. Zijn geboortehuis stond in de Nes op de hoek van de St. Pieterssteeg, het tegenwoordige nummer 41, dat zijn vader sinds mei 1584 in huur had en negen maanden na de geboorte van zijn zoon kocht. In 1602 verhuisde de familie naar de O.Z. Voorburgwal bij de Varkenssluis, het tegenwoordige nummer 244. Over de sociale positie van de dichter is veel gediscussieerd: was hij een kleine burgerjongen die zich niet gelukkig voelde met zijn afkomst of behoorde hij tot de ‘upper ten’? Geen van beide is waar. De vader, van huis uit schoenmaker en leerhandelaar, hield zich bezig met de handel in onroerend goed en met het pachten van de wijnimpost, twee speculatieve bezigheden, die hem een behoorlijk fortuin bezorgden, zonder dat hij tot de notabelen behoorde. Wie hem een ‘nouveau riche’ zou willen noemen, bedenke dat deze kwalificatie toepasselijk is op vrijwel alle gefortuneerde Amsterdammers uit die dagen. De standsverschillen in het burgerlijk Amsterdam waren nog gering en de sociale mobiliteit was groot. Als in de Spaanschen Brabander een van de oude klouwers (leuteraars) op de Dam, Harmen, die als emigrant uit het Ditmarse gekomen was, zijn armelijke afkomst verweten wordt, antwoordt hij:
Ja, acht oft niet gheacht, daer leyt niet an bedreven, Mocht ick met elcken kint een tonne gouts maar gheven, Ick med dat ick eer langh oock op het kussen sat.
Van een gesloten regentenkaste was toen nog geen sprake en ook vreemdelingen kwamen in het stadsbestuur, wat wel eens de afgunst van de geboren Amsterdammers opwekte. Als de praatzieke spinster Trijn Snaps voor een van haar bloedverwanten een ambt wenst, laat ze er schamper op volgen: Hij is een Burgers kijnt. Maer’t Hof gaater soo wat me deur, d’Eene vreemdelingh of d’ander die gaat altoos veur.
Maar Bredero zelf had onder de Zuid-Nederlanders veel goede vrienden. Overigens hadden de Amsterdammers ook toen reeds geen overdreven eerbied voor hun overheden en schroomden niet ze de waarheid te zeggen. Luister maar wat de schout te horen krijgt als hij zijn boekje te buiten gaat:
… bin gij een Schout, een Schout, en doeje sulcke dingen? De Jonghens sellen nou wel ien lietje van u singhen, Indien dat gij iens wort op lelijckheyt betraapt.
Gerbrand Adriaensz kreeg de opvoeding die zoons van de gegoede burgerij in die dagen ontvingen. Al zegt hij zelf, dat hem slechts een weinig kinds-schoolfrans in het hoofd rammelde, hij heeft bewezen die taal goed te kennen. Daarna werd hij voor schilder opgeleid, maar ging zich al spoedig aan de letteren wijden, want van kindsbeen af had hij ‘boven alle andere soete tijtkortinghe de liefelijcke poësye verkoren’. Intussen ligt het voor de hand, dat hij betrokken was in de ondernemingen van zijn vader.
Het enige ambt dat Bredero in het openbare leven bekleed heeft, is dat van vaandrig bij de schutterij. Sinds 1580 waren de oude schuttersgilden, de Handboogs-, de Voetboogs- en de Kolveniersgilden, gereorganiseerd. Bredero’s vader was schutter en misschien sergeant van de Handboogsdoelen. De zoon bracht het tot vaandrig en was daar niet weinig trots op. Dit blijkt onder andere uit het merkwaardige gedicht dat het opschrift heeft: ‘Een zekere harts-tocht oft ontroeringe, waer genomen uyt mijn woelende gedachten, rechts voor mijn optrecken met het vaandel’, waarin hij bekent: ‘het geen een ander kloeckt, mijn moedigh harte schrickt’. Minder bekend is dat naar het schijnt Bredero een actief aandeel genomen heeft in de modernisering van de schutterij volgens de denkbeelden van de Antwerpenaar Thibault, die een nieuwe methode van wapenhandel op mathematische grondslag ontworpen had. Bredero’s enthousiasme voor deze hervorming blijkt uit het gedicht dat hij Thibault wijdde:
Zoo ist ter goeder uur, mijn heer Tibout, gheschiet, Dat ik u kennis kreegh, die’k huiden noch gheniet. Ghij waart het die de kunst van veel verscheyden lieden Met kloecke teghen-reën wist wederstant te bieden, In dier manieren dat door u wel-spreeckendbeyt, De leeringh van voorheen ter neder wert gheleyt.
Als vaandrig was Bredero kind aan huis in de Handboogsdoelen, het oude gebouw van de Universiteits-bibliotheek, de sociëteit van de jonge Amsterdammers, en wist op zijn duimpje wat daar te halen viel: Mesjeurs, wat nieuws! daar zijn nu oesters kars en vars, En nuwe Rijnsche wijn gints op de Hantboogsdoelen
Hier is het menu voor een maaltijd van zes vrolijke jongelui op vastenavond: …Writsaart, gby bent op de Doelen een kijnt ten buys, Wilt so veel doen en gaender been, en segghen Dat sij voor ons sessen dry kapoenen, en vijf snippen anleggen, Met een deel vincken, en lijsters, met een delickate bouwt. En seght Heereman en Arjaantje, dat sij ons de beste kamer bouwt.
Talrijk zijn de echo’s van het vrolijke schuttersleven, zoals de bekende tocht naar Haarlem waar de ‘droge harten’ uitgedaagd worden.
Waar was Bredero’s plaats in het veelbewogen godsdienstig leven van zijn tijd? Dat hij uit een calvinistisch milieu kwam, zoals wel gezegd is, lijkt niet waarschijnlijk. Zijn vader had de gewoonte de gebeurtenissen in zijn gezin aan te tekenen, niét in de traditionele familiebijbel, maar in een Nederlandse vertaling van Livius. Dit bewijst dat de oude Adriaen niet bijzonder kerks was, maar ook, dat hij een behoorlijke ontwikkeling had. Immers, tot de huisbibliotheek van de beschaafde burger van die dagen behoorden, behalve de Bijbel, vertalingen van Flavius Josephus voor de Joodse, van Livius voor de Romeinse, en de Divisiekroniek voor de vaderlandse geschiedenis. De vrienden van Gerbrand Adriaensz waarvan we iets meer weten, behoren allen tot de politieken, libertijnen of mennisten. Trouwens, de geest van de beide gezelschappen, waar Bredero lid van was, de Oude Kamer en de Academie, was antiklerikaal. De calvinistische houwdegen Ds Smout wist wie zijn tegenstanders waren, toen hij uitriep: ‘Men leent zijn oren veel liever aan een hoop poëten, juristen en politijken dan aan ons’. Het was stellig in de geest van Bredero, toen hij Trijn Snaps liet zeggen: Jutje Jans, met oorlof, wat sinje Benist, Papist, Arminiaens, of Geus? Wat isser nu al te doen, niet waar? met gheloofs saken? Dat het an ons drien stong my souden dat hylick wel maken.
Van godsdiensttwisten moet Bredero niets hebben. Scherp richt hij zich tegen ‘boekenkijf en woorden spitse strijd’, maar evenzeer drijft hij de spot met de vele sekten, als hij Kackerlack laat voorstellen een sekte van kakkerlakkisten (panlikkers of tafelschuimers) te stichten met de motivering: want ijder die nu is een weynich wel bespraackt, een seckt of aanbangh na zyn fantasije maackt.
Overeenkomstig de traditie van het blijspel dat niet in de eigen tijd, maar in het nabije verleden speelt, spreekt hij zich overigens niet rechtstreeks uit over de actuele godsdienstige geschillen. Welke rol speelde Bredero in de Amsterdamse cultuur? Over zijn werk als schilder weten we slechts, dat hij in de leer ging bij de italianisant Francesco Badens, een Antwerpenaar, leerling van Vranx, wiens schilderijen Bredero’s vader zo bewonderde en dat het schilderen hem, naar hij zelf verklaart, ‘zoet gewin’ bracht. Grote meesters moest men in die dagen niet in Amsterdam, maar in Haarlem zoeken. Maar kleine schilders waren er bij de vleet, die, onder protectie van het stadsbestuur, voldeden aan de ‘honger en dorst naar de afbeelding’, die er heerste bij de burgerij. Al is er niets van zijn werk bekend, zijn credo als schilder heeft Bredero duidelijk uitgesproken in een bekende passage, waarin hij dit echter toepast op zijn letterkundig werk: ’Want ick heb als een schilder de schilder-achtighe spreucke ghevolcht, die daer seyt: Het sijn de beste schilders, die ‘t leven naast komen, en niet de ghene die voor een gheestich dingh houden, het stellen der standen buyten de nature, en het wringhen en buygen der geleden en ghebeenderen, die sy vaack te onredelick en buyten den loop des behoorlickheyts opschorten en ommekrommen’.
Waar Bredero staat, is duidelijk. Van het manierisme, zoals dat vooral door Haarlemse meesters beoefend werd, moest hij niets hebben. Zijn voorkeur heeft het realisme, zoals het toen in Amsterdam nog nauwelijks in de schilderkunst, maar wel in de prentkunst naar voren kwam. Bredero’s typering van het realisme past als een handschoen op Willem Buytewech, die hij gekend moet hebben, ‘geestige Willem’. Deze Rotterdamse schoenmakerszoon, die evenals Bredero slechts drieëndertig jaar zou worden, woonde toen in Haarlem. Hij maakte een kostelijke ets als titelprent voor Bredero’s Lucelle (al werd deze daarvoor niet gebruikt), een tekening voor het Liedtboeck bij het gedicht ‘Een oud bestevaertje met een jong meysjen’, gegraveerd door Michel le Blon, en de bekende titel met de medaillons voor de Rotterdamse uitgave van Alle de spelen.
Niet als schilder, maar als toneelschrijver heeft Bredero een rol gespeeld in het culturele leven van zijn stad. In 1611 lid geworden van de rederijkerskamer D’Eglantier, werd hij spoedig een van de actiefste medewerkers van de kamer en maakte er kennis met figuren als Roemer Visscher en Hooft. Hoezeer men Bredero’s toneelwerk waardeerde, blijkt uit een brief van Dr Samuel Coster, waarin meegedeeld wordt dat het Oudemannenhuis van juli 1615 tot april 1616 uit de opbrengst van de kluchten van hen beiden ƒ 2000.- ontvangen had, nadat de kamer zichzelf royaal in de toneelbullen gezet had. Dit was vooral aan Bredero te danken, want in de drie jaren dat hij bij de kamer was, had het Oudemannenhuis meer inkomsten gehad ‘als in alle de voorafgaande jaren dat voor hetzelve gespeeld is geweest’. Desondanks raakte de kamer in verval, doordat het peil van de leden zienderogen daalde. Bredero nam geen blad voor de mond, toen hij in 1615 uitriep: Besiet de caarten self, en over-leest de naamen Van over twintich jaar: ghy sult schrickend’ u schaamen, Dat ghy nu met dit schuym sout comen hier ten pronck Of in de schou-plaets, daar eerst niet dan gout en blonck - en daaraan toevoegde: Dit wraack-goedt, dit uytschodt, dees onwetende buffels.
Hoe armzalig vond hij het acteren van de brave Amsterdamse rederijkers vergeleken bij de virtuositeit van de Engelse toneelspelers, die toen ons land bezochten: Sy segghen op haar les, so stemmich en so stijf, Al waar gevoert, gevult, met klaphout al haar lijf! Warent de Enghelsche, of andere uytlandtsche Die men hoort singhen, en so lustich sien dantse Dat sy suysebollen, en draeyen als een tol: Sy spreeckent uyt haar geest, dees leerent uyt een rol.
Het is dan ook begrijpelijk dat Bredero zich, evenals Hooft, direct aansloot bij Coster’s ‘Nederduytsche Academie’ en er een van de voornaamste medewerkers van werd. Daar werd in 1617 de Spaanschen Brabander gespeeld en in het volgend jaar de Stommen ridder. Dat de colleges in het Nederlands gegeven werden, moet Bredero uit het hart gegrepen zijn.
Niet alleen in Coster’s Academie, maar ook in de besloten letterkundige kringen van de hoofdstad was Bredero een graag geziene gast, vooral in het ‘saligh Roemers Huys’ aan de Gelderse kade, waarvan Vondel zei:
Wiens vloer betreden word, wiens drempel is gesleten Van schilders, kunstenaars, van sangers en poëten. Hier waren de door Bredero vergeefs aanbeden Maria Tesselschade en haar oudere zuster Anna Roemers de gastvrouwen en mannen als Hooft, Vondel, Michel le Blon en Willem Jansz trouwe bezoekers. Ook de Muiderkring heeft Bredero bezocht. In deze omgeving heeft hij de geest van de Renaissance leren kennen: de Italiaanse kunstvormen, de dichtkunst en de theorieën van de ‘Pléiade’. Onder de invloed van deze omgeving is hij ook de ‘geleerde’ genres van poëzie gaan beoefenen, schreef hij sonnetten en emblematische poëzie. Een minder bekend bundeltje, de Thronus Cupidinis, waar Bredero aan meewerkte, is onlangs in facsimile herdrukt. Hoewel hij zich liet voorstaan op zijn ’ongeletterdheid, heeft hij veel eerbied en bewondering getoond voor Leidse beroemdheden als Daniel Heinsius, Hugo de Groot en Petrus Scriverius. Merkwaardig is, dat van die geleerde zijde zoveel waardering geuit werd voor de Amsterdamse dichter, juist om zijn ’eentaligheid en zijn natuurlijk talent. We denken hier vooral aan de humanist en maecenas Petrus Scriverius. Zonder medeweten van de dichter, die vond dat er ‘wispelturigheyts en drucx genoeg’ in de wereld was, verscheen er in Leiden een eerste bundel van zijn liederen met een inleiding van een ongenoemde, een van Bredero’s voortreffelijkste vrienden, die de dichter als ‘geestig’ kenschetste. Zou het niet Scriverius geweest zijn, die het initiatief voor deze bundel nam, dezelfde die zijn bewonderde gunsteling noemde: een geest noch jonck van jaeren, Alleen in onse tael verstandich en ervaeren, Vernuftich ende kloeck: die noyt Latijnsche las Ons Duytsche Mimos geeft, alleen van zijn gewas.
Dit is het antwoord op de vraag: wat betekende Bredero voor Amsterdam, welke rol speelde hij in het leven van zijn stad? Nu de andere vraag: wat betekende Amsterdam voor Bredero? Als men zegt: Amsterdam was voor Bredero alles, zijn stad bezielde zijn kunst, zij was het toneel van zijn dramatisch werk, het decor van de poëzie van de eeuwig verliefde - dan is dat natuurlijk slechts een halve waarheid. Behalve in de realiteit van het dagelijks leven, voor zover die tot hem doordringt, leeft iedere dichter in een eigen wereld, een droomwereld. We spreken hier niet over de dichter Bredero, maar over de man en zijn stad. Maar het is tekenend, dat de wereld van zijn dromen dezelfde was als die van veel Amsterdammers in die dagen. Natuurlijk speelt een vaag heimwee naar de ‘goede oude tijd’ daarin mee, zoals blijkt uit de voorliefde voor het middeleeuwse lied. Maar wat het sterkst op de fantasie van deburgerlijke Amsterdammers werkte, was de wereld van de romans van Amadis de Gaule met hun vervolgen en vertakkingen zoals de Palmerijn, - een wereld vol ridderlijke romantiek waarin onwaarschijnlijke heldendaden en schokkende liefdesavonturen elkaar afwisselden. De mode van deze avonturenromans - nabloei van de middeleeuwse ridderromans, opgesierd met alle subtiliteiten van de Renaissance - kwam eerst laat naar het Noorden, een bewijs dat ons land in dit opzicht achterliep. In Frankrijk hadden de godsdienstoorlogen en het verdwijnen van het schitterend hof van de Valois een eind gemaakt aan de rage voor de Amadisromans; in Spanje, hun vaderland, waar zij eens de conquistadores bezield hadden, bracht de ironie van Cervantes in zijn Don Quichote (1604) dit genre de genadeslag toe. Maar in Amsterdam verscheen onder Bredero’s ogen, bij zijn toegewijde uitgever van der Plasse, herdruk na herdruk van de vertalingen van de eindeloze Amadis. Ondanks de waarschuwing van Carel van Mander tegen ‘ijdel, onreyn dichten als Amadijs en ander sulck papier’, kon men niet genoeg krijgen van ‘de heerlijke looghen’ van Amadis, zoals Roemer Visscher zei. Uit deze romans heeft Bredero de stof voor zijn tragicomedies geput, die hij kruidde met Amsterdamse scènes. Maar Amsterdam, hèt Amsterdam van zijn tijd, is de grote liefde van Bredero geweest. Het Amsterdamse leven was een onuitputtelijke bron van inspiratie. Zijn instrument is het Amsterdams, de ‘oude Aemsteldamsche en Waterlandsche taal’, waarin ‘veel ouwde en ghebruyckelijcke woorden der landluyden’ voortleven. Openlijk komt hij ervoor uit lak te hebben aan de Latinisten, de geleerde Leidse taalmeesters, die ‘ons goude Nederlandsch’ willen zuiveren en aan regels binden. ‘Eensinnighe schrijvers’ noemt hij deze filologen, die ‘op haar eyghen invallen en inbeeldingen onversettelijcke kercken bouwen, die dickwils nae wat onder-gravens lichtelijck daer henen storten en vallen’. Met ‘kettersche stijf-sinnigheyt’ hangt Bredero aan het oude. ‘Het is mijn al goet’ roept hij uit «’als ‘t hier-landsche, onvervalschte, onvermenghde munte is, als ick weet dat het bij de ghemeene man in de dagelijcksche handeling en ommegangh gewraackt noch geweygert … wort. Het is mijn alleens, of ick van een machtich coning of van een arm bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijckste en grootste schat-kamers van de werelt komen’. ‘Wat mij belangt’, besluit hij, ‘ick heb anders geen boeck geleert als het boeck des gebruycx’.
Dit instrument heeft Bredero op virtuoze wijze bespeeld, hij heeft er alle mogelijkheden van beproefd en eruit gehaald wat er de kern van is om met Bakhuizen van den Brink te spreken - ‘de onbeteugelde kracht van luim, die weleer een zo schatrijke taal doortintelde’. Met deze taal heeft hij het leven in zijn stad geschilderd in alle bonte wisselvalligheid die het kenmerkte. Daarbij werkte hij op twee plans. Uit ‘bescheidenheid’, dat wil zeggen om actuele toespelingen te vermijden, liet hij zijn toneelwerken spelen in een vroegere periode dan de zijne, al kon hij dit natuurlijk niet consequent volhouden. Zo vinden wij naast en door elkaar echo’s uit lang vervlogen tijden, jeugdherinneringen en taferelen uit de eigen tijd. Aan het terugduiken in het verleden danken wij bijvoorbeeld de kostelijke beschrijving van het Sinterklaasfeest, zoals dat vroeger gevierd werd — het Sinterklaasfeest dat in Bredero’s tijd de magistraat tevergeefs trachtte te verbieden — herinneringen aan het Wederdopers-oproer, het vertrek van de Prins in 1567, en de jacht van de justitie op het verboden Geuzenliedboek. Maar boven deze losse beelden uit het oude Amsterdam rijst het panorama van de stad van de Gouden eeuw, door Bredero met onnavolgbare verve en gevoeligheid geschilderd. Van alles wat de stad destijds typeerde, ontbreekt er weinig of niets.We zien de kooplieden in hun kantoor en op de beurs, bezig met ingewikkelde transacties en bezorgd over hun zoons, de ‘wittebroodskinderen’ (hoorde Bredero daar ook niet bij?), die te royaal leven, zeiljachten kopen en in kroegjes ‘in’t wild gaan’. We ontmoeten de kleine burgerij met haar lief en leed, de ambachtslieden in hun bedrijvigheid, de ‘blauwhoeden’ en het ruwe volkje dat aan de haven werkt. De overmoedige scheepskapiteins, rijk geworden door kaapvaart en slavenhandel (een gruwel in Bredero’s ogen), maken goede sier. De vreemdelingen, waar Amsterdam zo vol van was, verschijnen ten tonele: de arrogante Zuid-Nederlanders met hun al te zwierige manieren en hun ‘geckelijck geschockierde’ taal vol Franse woorden, en de schamele Duitse emigranten, de ‘moffen, poepen en knoeten’, die zo erbarmelijk krompraten. De deining en de ellende die oplichters en bankroetiers onder de burgers teweegbrengen, wordt ons voor ogen gesteld. We krijgen te horen wat de oude mannetjes, tuk op schandaaltjes, leuteren op de Dam en wat de spinsters klappen. De echo’s van het rosse leven in kroegen, kufjes en kotjes dringt tot ons door. Op Sint-Jansdag zien we een wilde troep Amsterdammers naar buiten gaan. Het bedrijf van koppelaarsters en snollen heeft geen geheimen. Van de bedelarij en de overheidsmaatregelen daartegen krijgen we een drastisch beeld. De straatjongens knikkeren en sarren de wacht. Wat er op de overvolle markten aan de Oude Zijde te koop is, en wat de marktkooplui roepen en schelden wordt zo levendig geschilderd, dat we het proeven en ruiken.
Waarom nog verder gegaan? Het ‘boeck des gebruycx’ - het enige dat Bredero geleerd had - heeft hij voor ons bewaard: zijn werk is de boeiendste, volledigste, geestigste kroniek, die er ooit over Amsterdam geschreven is. Nog steeds schudden vele niet-Amsterdammers het hoofd over onze stad en zijn bewoners en zeggen met Jerolimo:
’t Is wel een schoone stadt, moor’t volcxen is te vies.
Tot hen zou ik willen zeggen: wilt ge dit vieze volkje begrijpen, lees dan Bredero. En de Amsterdammers zou ik willen toeroepen: herlees Bredero en bewaar Uw oude stad!
[Herman de la Fontaine Verwey, 1969]